[index]
De
Statenvertaling (1637)
1 Korinthirs 13
1 Al ware het, dat ik de talen der mensen en der engelen sprak, en de liefde niet
had, zo ware ik een klinkend metaal, of luidende schel geworden.
2 En al
ware het dat ik de gave der profetie had, en wist al de verborgenheden en al de
wetenschap; en al ware het, dat ik al het geloof had, zodat ik bergen verzette,
en de liefde niet had, zo ware ik niets.
3 En al ware het, dat ik al mijn
goederen tot onderhoud der armen uitdeelde, en al ware het, dat ik mijn lichaam
overgaf, opdat ik verbrand zou worden, en had de liefde niet, zo zou het mij geen
nuttigheid geven.
4 De liefde is lankmoedig, zij is goedertieren; de liefde
is niet afgunstig; de liefde handelt niet lichtvaardiglijk, zij is niet opgeblazen;
5
Zij handelt niet ongeschiktelijk, zij zoekt zichzelve niet, zij wordt niet verbitterd,
zij denkt geen kwaad;
6 Zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid,
maar zij verblijdt zich in de waarheid;
7 Zij bedekt alle dingen, zij gelooft
alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen.
8 De liefde
vergaat nimmermeer; maar hetzij profetieen, zij zullen te niet gedaan worden;
hetzij talen, zij zullen ophouden; hetzij kennis, zij zal te niet gedaan worden.
9
Want wij kennen ten dele, en wij profeteren ten dele;
10 Doch wanneer het
volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen ten dele is, te niet gedaan worden.
11
Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind, overlegde
ik als een kind; maar wanneer ik een man geworden ben, zo heb ik te niet gedaan
hetgeen eens kinds was.
12 Want wij zien nu door een spiegel in een duistere
rede, maar alsdan zullen wij zien aangezicht tot aangezicht; nu ken ik ten dele,
maar alsdan zal ik kennen, gelijk ook ik gekend ben.
13 En nu blijft geloof,
hoop en liefde, deze drie; doch de meeste van deze is de liefde.
[index]